Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5974

Datum uitspraak2006-08-03
Datum gepubliceerd2006-08-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6690 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tweede verzoek om herziening van eerder genomen besluit op aanvraag tot erkenning burgeroorlogsslachtoffer en toekenning periodieke uitkering.


Uitspraak

05/6690 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 3 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 19 oktober 2005, kenmerk JZ/Z60/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffer 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Daar is appellante niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, in september 1990 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan hetgeen haar is overkomen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indiƫ en de daarop volgende zogenoemde Bersiap-periode, te weten: tijdens de Japanse bezetting - verblijf in schuilkelders en het meemaken van bombardementen tijdens de Bersiap-periode; - internering in een villa te Poerwakarta. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 26 maart 1992, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 13 januari 1993, op de grond dat niet is gebleken dat appellante is getroffen geweest door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe is overwogen dat van de door appellante gestelde gebeurtenissen geen bevestigingsgegevens zijn verkregen. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden. Een door appellante in maart 2002 bij verweerster ingediend verzoek de hiervoor genoemde besluiten te herzien, heeft verweerster afgewezen bij besluit van 12 juli 2002 op de grond dat de door appellante eerder genoemde gebeurtenissen niet zijn komen vast te staan op basis van de nader verkregen getuigenverklaringen. Tegen dat besluit heeft appellante niet het rechtsmiddel van bezwaar aangewend. In februari 2005 heeft appellante zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 20 mei 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat appellante bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld, die als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zou hebben geleid. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. De hiervoor genoemde aanvraag van februari 2005 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor genoemde besluiten aangaande de eerdere aanvraag appellante. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Deze rechterlijke toets is in dit geval te meer beperkt, aangezien het hier handelt om een tweede verzoek om herziening. De Raad stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet voor erkenning als burger- oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol spelen. Verweerster heeft bij haar besluit over de eerdere aanvragen en ook thans in herziening terecht in de eerste plaats beoordeeld of er sprake is geweest van directe betrokkenheid van appellante bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is staat centraal de vraag of appellante bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden de toen genomen besluiten te herzien. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. De Raad moet vaststellen dat appellante bij haar herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvraag had aangevoerd. Weliswaar heeft appellante haar oorlogs-ervaringen nader aangevuld, te weten dat de internering tijdens de Bersiap-periode heeft plaatsgevonden in een villa genaamd Tjidantoeng en dat zij getuige is geweest van de mishandeling van de Chinese buurvrouw, maar objectieve bevestiging van het relaas van appellante heeft verweerster ook thans niet verkregen. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toetsing van de Raad kan doorstaan en het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.